1. Hoofdletters
2. Tussenletter
3. Aan elkaar of streepje?
4. Apostrof
5. Accenttekens
6. Trema
7. Werkwoorden
8. Uit het Engels
9. Verkleinwoorden
10. Symbolen en afkortingen
11. Telwoorden
12. Nieuwe woorden
13. Tenslotte
14. 100 x foute spelling
15. Gewijzigde woorden

REGEL 1

Voor het spellen van werkwoordsvormen ga je uit van de stam. Dat is de infinitief zoals je die uitspreekt, min de uitgang -en (soms -n).

  • werken, stam: werk
  • overwegen, stam: overweeg
  • doen, stam: doe
  • gaan, stam: ga
  • komen, stam: kom

--> De eindmedeklinker schrijf je altijd enkel.

  • bakken, stam: bak (en niet bakk)
  • zitten, stam: zit (en niet zitt)

--> Bij werkwoorden als 'leven' en 'vrezen' eindigt de stam op -v en -z, maar schrijf je een -f en een -s.

  • leven, stam: 'leev' ik leef
  • vrezen, stam: 'vreez' ik vrees


REGEL 2

In de tegenwoordige tijd
krijgen de tweede en derde persoon enkelvoud de uitgang -t, het meervoud krijgt de uitgang -(e)n.

Als de stam eindigt op -t, vervalt de uitgang -t voor de tweede en derde persoon. Als de stam eindigt op -d, krijg je wel een uitgang -dt.

  • zetten, zet, jij zet, hij zet
  • worden, word, jij wordt, hij wordt

Als jij achter het werkwoord staat, komt er geen -t. Dat geldt ook voor je als dat vervangen kan worden door jij.

  • Word jij vaak gestoord? Dat wordt je meestal niet verteld. Word je moeder deze maand? Wordt je moeder honderd deze maand?
REGEL 3

Als de stam van een regelmatig werkwoord eindigt op een medeklinker uit 't kofschip, krijgt de verleden tijd de uitgang -te(n) en het voltooid deelwoord -t. In de andere gevallen is het -de(n) en -d.

Als de stam eindigt op -t of -d, schrijf je in de verleden tijd een dubbele medeklinker.

  • kneden,(stam: kneed), ik kneedde, zij kneedden
  • verloten, (stam: verloot), ik verlootte, zij verlootten

Werkwoorden als 'leven' en vrezen' vallen niet onder de kofschipregel, want hun stam eindigt niet op -f of -s.

  • leven (stam: 'leev'), ik leefde, zij hebben geleefd
  • vrezen (stam: 'vreez'), ik vreesde, zij hebben gevreesd

Voor het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord gelden de regels voor verdubbeling en verenkeling.

  • De muur is gewit - de gewitte muur: Een medeklinker tussen twee klinkers wordt verdubbeld als de eerste klinker kort is.

De ingang is verbreed - de verbrede ingang. Een lange klinker in een open lettergreep wordt met een enkel teken geschreven.

REGEL 4

De gebiedende wijs wordt uitgedrukt door de stam van het werkwoord.

  • word lid
  • ga weg
  • luister nu
  • vertel mij eens

De meervoudsvorm stam+t komt alleen nog voor in vaste formuleringen en oude zegswijzen.

  • Bezint eer ge begint, komt dat zien.

Als je het onderwerp van de gebiedende wijs wilt uitdrukken, gebruik je de onvoltooid tegenwoordige tijd.

  • Zeg jij maar niets.
  • Blaast u de adem nu goed uit.
  • Helpen jullie die mevrouw maar.
  • (!) Wend u tot de conciĆ«rge.(u = uzelf = lijdend voorwerp)
  • (!) Wendt u zich tot de conciĆ«rge.(u = onderwerp)

REGEL 5

Als algemeen principe geldt: een voorzetsel kan alleen verbonden worden aan het voorafgaande voorzetsel of aan de bijwoorden er, daar, hier en waar wanneer het geen deel uitmaakt van het werkwoord.

De combinatie uitgaan van ietsbestaat uit het samengestelde werkwoord uitgaan, gecombineerd met het voorzetsel van. Van is dus geen deel van het werkwoord en uit wel. Daarom wordt in de zin Ik ga ervan uit dat je komt het vrije voorzetsel van aan er gekoppeld, en het niet vrije voorzetsel uit (dat bij gaan hoort) niet.

In de zin Ik ga ervandoor hoort het voorzetsel door niet bij het werkwoord (doorgaan bestaat wel, maar wordt hier niet bedoeld) en dus kan het aan er+van gekoppeld worden.

Andere lastige werkwoord+voorzetselcombinaties

eraan toegaan, het ging er hard aan toe.

eraantoe zijn, hij was eraantoe.

erboven uitsteken, de besten steken er altijd boven uit.

erbovenop komen, ik denk niet dat hij er nog bovenop komt.

erdoorheen slaan, ik geloof dat hij er zich wel doorheen slaat.

ernaartoe gaan, het is nog onduidelijk of jij ernaartoe gaat.

eronderuit kunnen, hij kon er echt niet meer onderuit.

eropaan kunnen, ik moest beloven dat hij eropaan kon.

erop afgaan, ik zag hoe hij erop afging.

eropin slaan, ik zag hoe hij eropin sloeg.

erop los slaan, ik zag hoe hij erop los sloeg.

eropuit zijn, hij is eropuit haar te kleineren.

erover inzitten, je moet er niet zo over inzitten.

eroverheen komen, het duurt jaren voor hij eroverheen komt.

ertegenaan gaan, ga er nu maar flink tegenaan!

ertegen ingaan, de oppositie probeerde ertegen in te gaan.

ertegen opzien, hij zal er ongetwijfeld tegen opzien.

ervan afbrengen, ze konden hem er maar niet van afbrengen.

eruit gooien, ze hebben hem eruit gegooid.

eruitzien, hij is niet zo dom als hij eruitziet.

ervan afhangen, het hangt ervan af of de wind gaat liggen.

ervoor uitkomen, als hij ervoor uitkomt, zwaait er wat.

ervoor uitkomen, als hij er vooruitkomt, krijgt hij een beloning

Vervoeging tegenwoordige tijd

ik (stam) werk
jij, u (stam+t) werkt
hij, zij, het (stam+ t) werkt
wij, jullie, zij (stam+en) werken

Vervoeging verleden tijd

ik (stam+te) werkte
jij, u (stam+te) werkte
hij, zij (stam+te) werkte
wij, jullie, zij (stam+ten) werkten

ik (ge+stam+t) heb gewerkt
jij, u (ge+stam+t) hebt gewerkt
hij, zij (ge+stam+t) heeft gewerkt
wij, jullie, zij (stam+ten) hebben gewerkt

ik (stam+de) rende
jij, u (stam+de) rende
hij, zij (stam+de) rende
wij, jullie, zij (stam+den) renden

ik (ge+stam+d) heb gerend
jij, u (ge+stam+d) hebt gerend
hij, zij (ge+stam+d) heeft gerend
wij, jullie, zij (ge+stam+d) hebben gerend